Bij het afscheid van Adriaan. Aan onze leerlingen en al wie zich betrokken weet. Met ons oprechte medeleven voor de familie en vrienden van Adriaan.
We zien dat veel van onze leerlingen, jong als ze zijn en vaak nog onbekend met de harde kanten van het leven, niet goed weten hoe ze kunnen omgaan met de breekbaarheid van het bestaan en met de pijn die dat in hen veroorzaakt, op intellectueel gebied (vragen) zowel als op emotioneel vlak (gemis, opstandigheid, wanhoop …). Wat hier volgt, kan hen mogelijk wat helpen, al moet je er ook niet de complete oplossing in zoeken. Het gaat over een manier om met pijn en lastige vragen om te gaan, een werkwijze die je kan terugvinden in de meeste spirituele tradities, waar de inspiratie voor deze tekst dan ook voornamelijk vandaan komt.
Vandaag, in een Facebooktijdperk waarin alles er even schitterend moet uitzien, is dat moeilijk. We leven per slot van rekening in een omgeving die onze kinderen vooral leert dat pijn niet hoort, alsof hij niet mag bestaan – iedereen moet vandaag gelukkig zijn –, en dan zijn we verwonderd dat ze zich – net als veel volwassenen trouwens – verdoven met ‘plezier’, festivals, oorverdovende maar vooral innerlijk verdovende muziek, verslavingen allerhande, oppervlakkigheden en sentimentaliteit (‘gespeelde’ gevoeligheid zonder diepte) …, waardoor alles uiteindelijk nog zinlozer lijkt, gedoe aan de oppervlakte. Er zijn echter meer authentieke wijzen om ermee om te gaan, de diepte in. De tekst is lang maar over deze dingen schrijf je niet in oneliners en twitterberichten. En toepassing ervan is al helemaal geen kwestie van ‘eventjes’ maar een opdracht, een leerproces voor de rest van het leven, iedere keer wanneer leven pijn doet en vaak pas wanneer de volle hevigheid van pijn wat is afgezwakt door de helende invloed van de tijd. Maar de tijd alleen geneest niet. Daar is meer voor nodig. We moeten ook onze kijk op de dingen veranderen. Vandaar …
‘No parent should have to bury their child’, zegt koning Theoden bij het graf van zijn gesneuvelde zoon Eomer. Het is een van de meest aangrijpende scènes uit Lord of the Rings. Hij zegt die woorden tegen zijn oude vriend Gandalf. En die knikt alleen maar bevestigend, met een blik vol pijn voor zijn vriend. Want welke troostende woorden zou hij kunnen spreken in een situatie die zo onherroepelijk is?
Jonge mensen behoren niet te sterven. Niemand behoort ‘voor zijn tijd’ te sterven. Dit is tegen de orde van de natuur, zo voelt het althans. En toch overkomt het vele ouders, in oorlogen, in het verkeer, in ziekenhuizen, bij gewoon kinderspel … Jong wordt even goed als oud door de dood gehaald en uit de vertrouwde, geliefde kring gerukt. En wij blijven steeds weer achter, verweesd, in de steek gelaten, getroffen in wat ons mogelijk het meest lief is van alles, een kind, voor wie we vaak zonder veel aarzelen zelfs ons eigen leven hadden willen geven. De allereerste schrijver van Europa, Herodotos, vertelt al in het begin van zijn verhalen dat de wijze Solon een gewone Athener beschouwde als de gelukkigste man die hij ooit had ontmoet: hij had immers oud mogen worden en sterven met al zijn kinderen en kleinkinderen nog in leven. In die tijd een echte uitzondering. Dit gebeurt dus al zolang er mensen zijn en de literatuur is gevuld met diep ontroerende klaagzangen over dit pijnlijke mensenlot.
En nu is het weer gebeurd. En we zijn geneigd te roepen dat we dit niet begrijpen. We protesteren bitter vanuit een verscheurd hart en voelen ons helemaal alleen met onze pijn. Maar in feite begrijpen velen dit beter dan we vermoeden, sommigen ten volle, omdat ze zelf hebben geleden of lijden. En wie de pijn nog niet echt ervaren heeft, ziet toch minstens wel hoe breekbaar, hoe kwetsbaar wij allemaal zijn, ondanks al onze moderne bijna neurotische voorzorgsmaatregelen. Ons verstand wéét toch dat wij, zodra we geboren zijn, op weg zijn naar de dood. Ons verstand heeft zich in de loop der tijden al zo vaak gesust met de troostende gedachte van het lot – ‘Niemand gaat tenzij zijn laatste uur geslagen heeft’ en ‘Kunt gij met al uw getob ook maar één el aan uw leven toevoegen?’ Ook van dergelijke gedachten staat onze literatuur vol. Of ons verstand verzoent zich met de gedachte dat we eenmaal zelf ook zullen weerkeren naar God of het Al en dat we mekaar ‘aan zijn boezem’ zullen weervinden.
Echt helpen doet dit alles niet. Hoe goed deze verstandelijke argumenten ook mogen zijn – en volgens mij zijn ze dat, in weerwil van onze bittere protesten ertegen – toch is geen enkel ervan in staat ons ooit te bevrijden van het gapende gat dat achtergelaten wordt in het hart door het verdwijnen van wie ons zo lief is, van die emotionele pijn die ons leven ten diepste tekent, die ons de adem, het leven zelf haast beneemt. Die pijn kleurt al de rest en voedt andere vormen van pijn, als boosheid en verwijten tegen wie ons verstand verantwoordelijk acht, of zelfs tegen de geliefde die ons alleen op de koude weg heeft achtergelaten, of tegen onszelf omdat er misschien nog veel ongezegd of ongedaan is gebleven. De acute pijn van een verlies haalt vaak ook veel oudere pijn naar boven, rijt oude wonden open. Met die emotionele pijn hebben we onze handen meer dan vol genoeg en het is beter daar niet nog intellectuele pijn aan toe te voegen, door cynisch te worden en het leven zinloosheid of onbegrijpelijkheid toe te schrijven of door God te verdenken van boosaardigheid of willekeur … In feite bedenken we deze dingen vooral omdat we geen weg weten met het zwaard door ons hart, met die oerpijn van het gebroken hart.
Geen enkele gedachte, hoe vroom of fraai ook, zal deze hartpijn kunnen toedekken. Het gaat immers in wezen niet om ‘begrijpen’, een actie van het verstand, maar om ‘accepteren’, wat een kwestie is van gevoel. Ons verstand begrijpt de dingen één dag en de volgende dag protesteert ons gevoel alweer in volle hevigheid, want we willen deze pijn niet. Hij kan alleen, geleidelijk aan, zonder forceren, minder fel worden wanneer we keer op keer met het oog van milde aandacht kijken naar deze pijn, mild, zoals je naar een baby of een gekwetst diertje kijkt, en wanneer we merken hoe diezelfde pijn ook leeft in de anderen rondom ons, in de hele mensheid uiteindelijk, waarin menigeen evenzeer lijdt onder gelijksoortige pijn van verlies, gemis, verlatenheid, gekwetstheid, verraad … Iedereen die Adriaan kent, lijdt nu die pijn, in grote of in mindere mate. Het is een pijn die al ontelbare keren geleden is, een pijn die dagelijks overal ter wereld geleden wordt. Wie kent niet in zijn eigen familie of omgeving de pijn van verlies, zij het door een vergelijkbaar ongeluk, zij het door scheiding, afwijzing, vernedering …?
Alle leven is lijden, zo luidt de eerste ‘edele’ waarheid volgens de boeddhisten en met ‘edel’ bedoelen ze dat dit lijden ons volle respect en onze volle aandacht verdient. Die vaststelling maakt onze persoonlijke pijn niet onbelangrijk, integendeel, hij mag er evenzeer zijn en is zelfs ‘normaal’ maar hij wordt, precies omdat hij universeel is, een brug. Want troost kunnen we alleen maar vinden – stilaan, als we onszelf de tijd geven om te lijden – in het ‘mede-lijden’ van anderen met ons maar op termijn nog meer in dat van ons met die anderen. Dat is eigenlijk wat we willen zeggen met een gemakkelijk gebruikte formule als ‘innige deelneming’: vanuit eigen, innerlijke pijn neem je deel aan een ervaring van al wat leeft en heel concreet, van diegenen die door recente wonden zijn getroffen.
Immers, ons verstand met zijn vele niet behoorlijk te beantwoorden vragen is niet onze voornaamste menselijke eigenschap als het om pijn gaat, maar wél het vermogen van ons hart om mee te lijden en vriendelijk om te gaan met de pijn die we lezen in de ogen van de anderen. Die eigenschap maakt dat we kunnen meeleven met onze directe omgeving, met onbekenden, tenslotte met de hele mensheid en ooit misschien met al wat leeft en dus per definitie lijdt. Zelfs vijanden kunnen mekaar vinden in die gedeelde ervaring van verlies van wat dierbaar is. Er zijn grote voorbeelden van gewone mensen die deze kwaliteit in hun eigen hart leerden cultiveren. Dat vermogen leeft, vaak verborgen en nog onbekend, diep in ons en wacht erop om gebruikt te worden. In feite is dit het enige echte antwoord dat je kan geven op de noodkreet van anderen: hier ben ik, bij jou. Ik zie je, ik zie je lijden en ik ben bij je. Je kan op deze manier ook je pijn, van welke aard hij ook is, boosheid, gemis, onuitgesproken dingen …, ‘uitspreken’ tegen wie er niet meer is of tegen ‘God’ of de bron van alles.
Hiervoor moeten we ons praatzieke en betweterige verstand wat het zwijgen opleggen en het niet te zeer toelaten de intellectuele pijn van onbegrip en protest toe te voegen aan ons zo al moeilijk te overkomen emotionele lijden. Ons verstand kan ons immers ook aansporen om te leren dapper te zijn in een lot dat alle mensen treft, pijn, en om liefdevol te kijken naar die diepe wonde in eigen en andermans hart en om zachte woorden te spreken eerder dan bittere of wanhopige, en kleine, vriendelijke gebaren te stellen, en om geduld te hebben met mekaars pijn, om die te verdragen – het grote boeddhistische ‘mede-dogen’ – en om in mekaar lotgenoten te zien. Al te vaak zijn we immers geneigd weg te lopen van de pijn in het eigen hart en van de pijn die we in andermans ogen lezen. Omdat we niet weten wat zeggen of doen.
Maar het is precies in dat vermogen van ons hart, dat zelf bloedt, dat we een goddelijke eigenschap hebben gekregen. Goddelijk betekent van oudsher: uitstijgend boven het gewone. De gewone natuur is hard en meedogenloos. Wie daaraan twijfelt moet wat meer naar National Geographic kijken. Maar de mens heeft gaven waarmee hij boven de brute struggle for life kan uitstijgen: de heldere blik van liefdevol, begrijpend inzicht en vooral het vermogen van zijn hart om de pijn van al wat leeft aan te voelen, om mee te lijden en te dulden. Menselijke harten zijn sterker dan we voor mogelijk houden, precies omdat dit medelijden of mededogen ‘goddelijk’ is. Spreek dat goddelijke vermogen in je aan en je bent op weg om geen slachtoffer te blijven van de woeste natuur en zo vermijd je ook van te verdrinken in je pijn. Dat moet niet op een volmaakte wijze. Je kan daarin wel groeien. Uit een dal klim je met kleine stapjes, ieder op eigen tempo.
Het bloedende hart dat mee-lijdt met de hele mensheid is per slot van rekening dat prachtige, oude maar vergeten christelijke symbool, het Heilig Hart, van Jezus of Maria. Die oude beelden wijzen naar hun hart, dat doorboord is door een doornenkroon of zwaard en tegelijk omgeven door een gouden stralenkrans. Het is immers op die manier dat de God, die voor ons verstand verborgen blijft, ons in ons lijden nabij is, in onze eigen harten die kunnen mee-lijden. Hij is geen oude tovenaar achter een wolk, die het lijden in een vingerknip kan wegnemen. ‘God’ leeft onder meer in bepaalde vermogens, eigenschappen die de natuur, het bestaan zelf in ons heeft gelegd. Laten we dus dit goddelijke vermogen in onszelf ontdekken – het zit er, maar we moeten het vaak nog willen geloven en leren gebruiken en cultiveren. Het zal ons uiteindelijk troosten in onze pijn, wanneer we ons hart, elke dag opnieuw en vaak met veel moeite, toelaten om onze eigen pijn als een gouden zegen, als een gebed voor de pijn van anderen en onszelf over de wereld te laten uitstralen. Stuur dus je eigen pijn met iedere ademtocht uit als een zachte streling voor al wie lijdt, zoals de gouden stralen uit het doorboorde hart van Jezus of het doorboorde moederhart van Maria. Het komt erop neer dat je zo emotioneel lijden stilaan transformeert tot een weldoende energie.
Dat ‘emotionele’ gebaar, dat gebruik van de emotionele energie die onze pijn in feite is, is ook het enige antwoord op intellectuele vragen die we toch niet kunnen beantwoorden. Het kan wel zijn dat ons verstand het leven zinloos vindt, maar ons hart moet zich daar niet bij neerleggen en het kan iedereen zegenen die in hetzelfde schuitje zit. De vraag waarom wij in dit bestaan geworpen zijn – het oude christendom noemde de wereld ‘een tranendal’ –, is hiermee niet opgelost, maar we hebben er wel een antwoord op, dat van ons hart, de plek waar van oudsher wordt gezegd dat onze goddelijke vonk schuilt. Het is vooral in het vermogen van ons hart dat wij ‘kind van God’ zijn. In feite is dit een van de grote kernpunten van iedere ‘religie’ (het woord betekent: verbondenheid): het zich verbonden weten en voelen met al wat leeft en lijdt. Echte religie zal dus ook nooit pijn toevoegen aan de wereld. Dat laatste gebeurt door het ‘ik’ dat macht en zelfs almacht zoekt om zijn eigen pijn te verdoven, op termijn een vruchteloze en tot mislukken gedoemde bezigheid.
Een vraag die ons vaak kwelt, is waarom nu net iemand moet gaan die door iedereen graag gezien was, omdat hij met zijn vrolijke aard of goede hart een zegen was voor zijn omgeving, iemand die nog zoveel positiefs aan de wereld te bieden had. Ook hier kan je een antieke wijsheid bovenhalen: de goden halen vroeg wie zij liefhebben. De goden houden van goddelijke mensen, versta: ruim-hartige, groot-moedige (= met een groot gemoed) mensen. Het is weerom geen antwoord op onze pijn, integendeel, want wij willen zo’n mensen maar al te graag bij ons houden. Maar een dergelijk heengaan van een geliefde vriend toont vooral jonge mensen dat het leven een ernstige zaak is, ernstiger dan we in onze wereld van comfort en amusement vaak beseffen. Het kan morgen, zo dadelijk, gedaan zijn. We hebben hier op aarde niet het eeuwige leven. Eendagswezens, de droom van een schaduw, noemt de Griek Pindaros ons. Dat is een belangrijk besef. Maar tegelijk moet je er rekening mee houden van pakweg 80 jaar te worden en dus moet je ook plannen op lange termijn maken om je leven zinvol te laten zijn.
Dit is best een moeilijke evenwichtsoefening. De mens is daarom een koorddanser die tussen twee uitersten schippert. Hij moet enerzijds een nog verre toekomst voorbereiden en mag tegelijk de belangrijke dingen niet uitstellen door zijn kostbare tijd en levensenergie te vergooien aan onbenulligheden. Maak dus elke dag werk van de echt belangrijke dingen. Die bestaan in toewijding – ook een oud woord maar het zegt precies wat het moet zeggen, want het is een gewijde, heilige bezigheid – toewijding aan dat wat voor je staat, je kat, je taken, je vrienden, je familie, de boodschappen van je hart, je gevoel voor gerechtigheid, schoonheid, waarheid, goedheid, voor de natuur, de wereld, maar ook het verdriet en de pijn in de wereld, in jezelf. Het echte leven bestaat uit toewijding aan de weg die voor je ligt, en of die nu kort of lang is, maakt in feite niets uit. Als je ziek bent, wees een toegewijde zieke. Als je genezer bent, wees een toegewijde genezer. Het gaat dus om de mate waarin je je met al je talenten en vermogens, je hart, je goede wil, met je keuzes, je creativiteit, en ja ook je verstand bezig houdt met wat voor je neus staat, om daar zo goed mogelijk werk van te maken.
Het heengaan van iemand als Adriaan, die precies dat op zijn jonge, spontane, onweerstaanbare manier deed, moet een aansporing zijn om, zolang het nog kan, zelf ook vriendelijk te zijn, of dapper, of bereid om te leren over jezelf, de anderen, de wereld … en om je tijd niet te verdoen aan dingen die er niet toe doen: meer bezit, een geweldig uiterlijk, roem, de anderen te slim af zijn, concurrentie, schone schijn, zinloos gebabbel, roddel, kleinzielige ruzies, haat, bitterheid … Want je kan je kostbare levensenergie inderdaad ook steken in het veroorzaken van nog meer pijn en zo het leven echt zinloos maken. Het verlies van een vriend die een zegen was voor zijn omgeving, is een aansporing om daar zelf ook werk van te maken.
Daarom is het goed in je kamer of in je agenda een tastbaar portret bij te houden van dierbaren die zijn heengegaan: zo houd je niet alleen de herinnering aan hen levend maar ook hun aanmaning om van ons bestaan, hoe kortstondig ook, ten volle iets te maken zolang je daar de kans toe krijgt.
Van harte,
Michel Berger (leraar Latijn en Grieks)